Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD2972

Datum uitspraak2008-04-29
Datum gepubliceerd2008-06-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers24-002450-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

1) De raadsvrouw van de verdachte heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, nu er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Zij heeft daartoe aangevoerd dat er in deze zaak in de fase van de betekening van de verstekmededeling aan de verdachte meerdere keren gedurende te lange tijd sprake is geweest van totale inactiviteit van het openbaar ministerie. Pas in de maand september 2007 is hij voor het eerst op de hoogte geraakt van de inhoud en/of strekking van het verstekvonnis van 19 november 2001. Het hof stelt vast dat er ter zake van de betekening van het verstekvonnis van 19 november 2001 aan de verdachte sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Bij afweging van het belang van enerzijds de verdachte om, wanneer er sprake is van onredelijke overschrijding van de redelijke termijn, niet meer te worden vervolgd en anderzijds het belang van de gemeenschap bij normhandhaving door berechting, ook nadat de redelijke termijn is overschreden, is het hof van oordeel, dat het laatstgenoemde belang dient te prevaleren. Daarbij overweegt het hof dat geen omstandigheden bekend zijn geworden, waaruit het hof zou moeten afleiden dat hier sprake is van een zodanig uitzonderlijk geval dat dit zou dienen te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. 2) Anders dan door de raadsvrouw is aangevoerd, acht het hof bewezen dat het alcoholgehalte van de adem van de verdachte op 19 juli 2001 hoger dan 220 - te weten 370 - microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn. De enkele omstandigheid dat in het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut is aangegeven dat een exacte (her)berekening van het ademalcoholgehalte onmogelijk is, aangezien de alcoholconcentratie van meerdere factoren afhankelijk is, kan aan deze bewezenverklaring niet afdoen, gelet op hetgeen overigens in dat deskundigenrapport is aangegeven. 3) De verdachte heeft gesteld dat hij niet wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Het hof acht bewezen dat de verdachte redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Het hof overweegt hiertoe dat uit het strafdossier blijkt dat het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen zowel een aangetekende brief van 23 april 1998 als een gewone brief van dezelfde datum aan de verdachte heeft verstuurd, met als inhoud dat zijn rijbewijs met ingang van 30 april 1998 ongeldig was verklaard. Bedoelde brieven zijn verzonden naar het adres waarop de verdachte stond ingeschreven in de periode van 16 december 1996 tot 23 november 1998. Van omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat de hierboven genoemde brieven van het CBR het adres van de verdachte niet hebben bereikt, is niet gebleken. Aangezien de verdachte verantwoordelijk is voor een adequate behandeling van de aan hem gerichte post, dan wel waarneming van zijn post in geval van zijn afwezigheid of verblijf op een ander adres, moet de verdachte geacht worden kennis te hebben kunnen nemen van de door het CBR aan hem gerichte correspondentie met betrekking tot de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs en moet hij van die ongeldigverklaring redelijkerwijs hebben geweten.


Uitspraak

parketnummer: 24-002450-07 parketnummer eerste aanleg: 07-490141-01 Arrest van 29 april 2008 van het gerechtshof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad van 19 november 2001 in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren op [1972] te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], [adres], verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. K. Spoor, advocaat te Steenwijk. Het vonnis waartegen het beroep is gericht De politierechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad heeft de verdachte bij het hierboven genoemde vonnis wegens misdrijven veroordeeld tot een straf en een bijkomende straf, zoals in dat vonnis is omschreven. Gebruik van het rechtsmiddel De verdachte is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2008, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. De vordering van de advocaat-generaal De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte ter zake van de feiten 1, 2 en 3 veroordeelt tot een taakstraf, in de vorm van een werkstraf, voor de duur van zestig uren, subsidiair dertig dagen vervangende hechtenis. De beslissing op het hoger beroep Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen. Tenlastelegging Aan dit arrest is gehecht een fotokopie van de inleidende dagvaarding. De inhoud van de tenlastelegging wordt geacht hier te zijn overgenomen. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie De raadsvrouw van de verdachte heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van haar cliënt, nu er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat er in deze zaak in de fase van de betekening van de verstekmededeling aan de verdachte meerdere keren gedurende te lange tijd sprake is geweest van totale inactiviteit van het openbaar ministerie. Nadat enige tijd was verstreken sinds de hier ten laste gelegde feiten zich hadden voorgedaan en de verdachte daarover niets vernam van politie of justitie, is de verdachte er van uitgegaan dat hij in deze geen activiteiten meer hoefde te verwachten van de politie of justitie. Pas in de maand september 2007 is hij voor het eerst op de hoogte geraakt van de inhoud en/of strekking van het verstekvonnis van 19 november 2001. Op grond van deze overschrijding van de redelijke termijn, de ouderdom van de zaak alsmede de betrekkelijk geringe ernst van de ten laste gelegde feiten, is er geen sprake van een zwaarwegend belang van de samenleving bij de berechting van de verdachte, aldus de raadsvrouw. Hierover overweegt het hof het volgende. Het hof stelt vast dat er ter zake van de betekening van het verstekvonnis van 19 november 2001 aan de verdachte sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De verstekmededeling is immers eerst op 28 september 2007, derhalve niet binnen één jaar na de uitspraak, rechtsgeldig betekend. Voorts heeft het openbaar ministerie vanaf 19 november 2001 niet telkens tenminste één keer per jaar geprobeerd de verstekmededeling alsnog te betekenen aan de verdachte. Daarmee heeft het openbaar ministerie bij de betekening van de verstekmededeling niet de nodige voortvarendheid betracht. Bij afweging van het belang van enerzijds de verdachte om, wanneer er sprake is van onredelijke overschrijding van de redelijke termijn, niet meer te worden vervolgd en anderzijds het belang van de gemeenschap bij normhandhaving door berechting, ook nadat de redelijke termijn is overschreden, is het hof van oordeel, dat het laatstgenoemde belang dient te prevaleren. Daarbij overweegt het hof dat geen omstandigheden bekend zijn geworden, waaruit het hof zou moeten afleiden dat hier sprake is van een zodanig uitzonderlijk geval dat dit zou dienen te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. Het hof is derhalve van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging en verwerpt op grond van het bovenstaande het ontvankelijkheidsverweer van de raadsvrouw. Het hof ziet wel aanleiding om in het geval van een bewezenverklaring en strafoplegging in de strafmaat rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn. Overweging met betrekking tot het bewijs van feit 1 Anders dan door de raadsvrouw is aangevoerd, acht het hof op grond van het resultaat van de ademanalyse van 19 juli 2001, bezien in combinatie met het deskundigenrapport van 11 september 2001, opgemaakt door drs. B.E. Smink van het Nederlands Forensisch Instituut, bewezen dat het alcoholgehalte van de adem van de verdachte op 19 juli 2001 hoger dan 220 - te weten 370 - microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn. De enkele omstandigheid dat in het hiervoor genoemde deskundigenrapport is aangegeven dat een exacte (her)berekening van het ademalcoholgehalte onmogelijk is, aangezien de alcoholconcentratie van meerdere factoren afhankelijk is, kan aan deze bewezenverklaring niet afdoen, gelet op hetgeen overigens in dat deskundigenrapport is aangegeven. Overweging met betrekking tot het bewijs van feit 2 De verdachte heeft gesteld dat hij niet wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Het hof acht bewezen dat de verdachte redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Het hof overweegt hiertoe dat uit het strafdossier blijkt dat het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) zowel een aangetekende brief van 23 april 1998 als een gewone brief van dezelfde datum aan de verdachte heeft verstuurd, met als inhoud dat zijn rijbewijs met ingang van 30 april 1998 ongeldig was verklaard. Bedoelde brieven zijn verzonden naar het adres [adres], zijnde het adres waarop de verdachte blijkens het GBA-overzicht van 21 april 2008 stond ingeschreven in de periode van 16 december 1996 tot 23 november 1998. Van omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat de hierboven genoemde brieven van het CBR het adres van de verdachte niet hebben bereikt, is niet gebleken. Aangezien de verdachte verantwoordelijk is voor een adequate behandeling van de aan hem gerichte post, dan wel waarneming van zijn post in geval van zijn afwezigheid of verblijf op een ander adres, moet de verdachte geacht worden kennis te hebben kunnen nemen van de door het CBR aan hem gerichte correspondentie met betrekking tot de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs en moet hij van die ongeldigverklaring redelijkerwijs hebben geweten. Bewezenverklaring (zie de aangehechte, uitgestreepte tenlastelegging) Het hof acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte als voormeld onder 1, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen. Kwalificatie Het bewezen verklaarde levert respectievelijk op de misdrijven: feit 1- overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994; feit 2- overtreding van artikel 9 van de Wegenverkeerswet 1994; feit 3- overtreding van artikel 7 van de Wegenverkeerswet 1994. Strafbaarheid Het hof acht de verdachte strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden niet aanwezig geacht. Strafmotivering Het hof heeft bij het bepalen van de in hoger beroep op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten, de omstandigheden waaronder die feiten zijn begaan en de persoon van de verdachte. Het hof heeft in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het rijden op de openbare weg in een motorrijtuig na het gebruik van alcoholhoudende drank en zonder in het bezit te zijn van een geldig rijbewijs. Het alcoholgehalte van de adem van de verdachte was op dat moment hoger dan de toegestane 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, te weten in ieder geval 370 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht. De verdachte heeft daarbij bovendien een ongeval veroorzaakt, waarna hij is doorgereden zonder zich te bekommeren om de door hem aangerichte schade. Door het plegen van deze feiten heeft de verdachte de verkeersveiligheid, daaronder begrepen de veiligheid van zijn medeweggebruikers, in gevaar gebracht en zijn verantwoordelijkheid als verkeersdeelnemer veronachtzaamd. Bovendien heeft de verdachte als gevolg van het door hem veroorzaakte ongeval financiële schade en hinder toegebracht aan H. Viel. Het hof heeft bij het bepalen van de straf tevens rekening gehouden met het de verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 14 februari 2008, waaruit blijkt dat de verdachte reeds twee keer eerder wegens overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet en tevens een keer eerder wegens overtreding van artikel 7 van de Wegenverkeerswet is veroordeeld. Op grond van het vorenstaande acht het hof de door de advocaat-generaal gevorderde werkstraf, die ook door de eerste rechter aan de verdachte was opgelegd, in beginsel passend en geboden. De duur van de werkstraf ligt, bezien in het licht van de drie bewezen verklaarde feiten, in lijn met de oriëntatiepunten voor straftoemeting die het hof hanteert in zaken van rijden onder invloed, als het gaat om het bij de verdachte bewezen verklaarde ademalcoholgehalte. Gelet echter op de hierboven genoemde overschrijding van de redelijke termijn, alsmede gelet op de omstandigheid dat het al geruime tijd geleden is dat de strafbare feiten zich hebben voorgedaan, ziet het hof aanleiding de werkstraf voor de duur van zestig uren die het hof voornemens was op te leggen te matigen tot dertig uren. De raadsvrouw van de verdachte heeft in het kader van het door haar gevoerde strafmaatverweer geen zodanig bijzondere of relevante feiten of omstandigheden aangevoerd dat het hof oplegging van de werkstraf in voorwaardelijke vorm geïndiceerd acht. Ook overigens is het hof daarvan niet gebleken. Toepassing van wetsartikelen Het hof heeft gelet op de artikelen 22c (oud), 22d, 57 (oud) en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 7, 8 (oud), 9 (oud) en 176 van de Wegenverkeerswet 1994. De uitspraak HET HOF, RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP: vernietigt het vonnis, waartegen het beroep is gericht, en opnieuw recht doende: verklaart het aan de verdachte onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde bewezen en kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart deze feiten en de verdachte strafbaar; verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte als voormeld onder 1, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij; veroordeelt de verdachte [verdachte] tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van dertig uren, met het bevel dat, voor het geval dat de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van vijftien dagen zal worden toegepast. Dit arrest is aldus gewezen door mr. S.H. Wachter, voorzitter, mr. L.T. Wemes en mr. M. Koers-van der Linden, in tegenwoordigheid van H. Kingma als griffier. Mr. Koers-van der Linden is buiten staat dit arrest te ondertekenen.